Genesis 15:7-21
Het Offer
- Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de Heere, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
- En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?
- En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarigen ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
- En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij leide elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.
- En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.
- En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.
- Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.
- Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.
- En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.
- En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.
- En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.
- Ten zelfden dage maakte de Heere een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:
- Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,
- En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,
- En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.
Ga naar hoofdstuk 14 of hoofdstuk 16.