Exodus 9:1-35
Vijfde plaag. Veepest
Heere tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de Heere, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene.
Daarna zeide deWant zo gij hen weigert te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,
Heeren zal zijn over uw vee, dat in het veld is, over de paarden, over de ezelen, over de kemelen, over de runderen, en over het klein vee, door een zeer zware pestilentie.
Zie, de hand desHeere zal een afzondering maken tussen het vee der Israelieten, en tussen het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van al wat van de kinderen Israels is.
En deHeere bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de Heere deze zaak in dit land doen.
En deHeere deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf; maar van het vee der kinderen Israels stierf niet een.
En deEn Farao zond er heen, en ziet, van het vee van Israel was niet tot een toe gestorven. Doch het hart van Farao werd verzwaard, en hij liet het volk niet trekken.
Zesde plaag. Zweren
Heere tot Mozes en tot Aaron: Neemt gijlieden uw vuisten vol as uit den oven; en Mozes strooie die naar den hemel voor de ogen van Farao.
Toen zeide deEn zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan de mensen, en aan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaren, in het ganse Egypteland.
En zij namen as uit den oven, en stonden voor Farao's aangezicht; en Mozes strooide die naar den hemel; toen werden er zweren, uitbrekende met blaren, aan de mensen en aan het vee;
Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden, vanwege de zweren; want aan de tovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaren.
Heere verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heere tot Mozes gesproken had.
Doch deZevende plaag. Hagel
Heere tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Farao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
Toen zeide deWant ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde.
Want nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.
Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde.
Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken?
Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe.
En nu, zend heen, vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven.
Heeren woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden;
Wie onder Farao's knechten desHeeren woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld.
Doch die zijn hart niet zette tot desHeere tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal hagel zijn in het ganse Egypteland; over de mensen, en over het vee, en over al het kruid des velds in Egypteland.
Toen zeide deHeere gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de Heere liet hagel regenen over Egypteland.
Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en deEn er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volk geweest is.
En de hagel sloeg, in het ganse Egypteland, alles wat op het veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte des velds.
Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israels waren, daar was geen hagel.
Heere is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen!
Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal verzondigd; deHeere (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven.
Bidt vuriglijk tot denHeere; de donder zal ophouden, en de hagel zal niet meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des Heeren is!
Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijn handen uitbreiden voor denHeere God nog niet vrezen zult.
Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht van denHet vlas nu, en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar, en het vlas was in den halm.
Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want zij waren bedekt.
Heere; de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde.
Zo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijn handen tot denToen Farao zag, dat de regen en hagel, en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten.
Heere gesproken had door Mozes.
Alzo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijk als de