- 1
- 2
- 3
- 4
- 5
- 6
- 7
- 8
- 9
- 10
- 11
- 12
- 13
- 14
- 15
- 16
- 17
- 18
- 19
- 20
- 21
- 22
- 23
- 24
- 25
- 26
- 27
- 28
- 29
- 30
- 31
- 32
- 33
- 34
- 35
- 36
- 37
- 38
- 39
- 40
- 41
- 42
- 43
- 44
- 45
- 46
- 47
- 48
- 49
- 50
- 51
- 52
- 53
- 54
- 55
- 56
- 57
- 58
- 59
- 60
- 61
- 62
- 63
- 64
- 65
- 66
- 67
- 68
- 69
- 70
- 71
- 72
- 73
- 74
- 75
- 76
- 77
- 78
- 79
- 80
- 81
- 82
- 83
- 84
- 85
- 86
- 87
- 88
- 89
- 90
- 91
- 92
- 93
- 94
- 95
- 96
- 97
- 98
- 99
- 100
- 101
- 102
- 103
- 104
- 105
- 106
- 107
- 108
- 109
- 110
- 111
- 112
- 113
- 114
- 115
- 116
- 117
- 118
- 119
- 120
- 121
- 122
- 123
- 124
- 125
- 126
- 127
- 128
- 129
- 130
- 131
- 132
- 133
- 134
- 135
- 136
- 137
- 138
- 139
- 140
- 141
- 142
- 143
- 144
- 145
- 146
- 147
- 148
- 149
- 150
Psalmen 49:1-20
IJdelheid der aardse goederen
Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (49:2) Hoort dit, alle gij volken! neemt ter ore, alle inwoners der wereld, (49:3) Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm! (49:4) Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn. (49:5) Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp. (49:6) Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen? (49:7) Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen; (49:8) Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven; (49:9) (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden); (49:10) Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien. (49:11) Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten. (49:12) Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. (49:13) De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan. (49:14) Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela. (49:15) Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning. (49:16) Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela. (49:17) Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt; (49:18) Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen. (49:19) Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet; (49:20) Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien. (49:21) De mens, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan.