Bijbelboeken
Deuteronomium 15:1-23
Van het vrijheidsjaar
- Ten einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken.
- Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den Heere een vrijlating heeft uitgeroepen.
- Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten;
- Alleenlijk, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de Heere zal u overloediglijk zegenen in het land, dat u de Heere, uw God, ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;
- Indien gij slechts de stem des Heeren, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebiede.
- Want de Heere, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen.
Bezorgen der armen
- Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land, dat de Heere, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is;
- Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.
- Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is, en dat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den Heere, en zonde in u zij.
- Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zake wil zal u de Heere, uw God, zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat.
- Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukten en aan uw armen in uw land.
- Wanneer uw broeder, een Hebreer of een Hebreinne, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan.
- En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan:
- Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde, en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers; waarin u de Heere, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.
- En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat u de Heere, uw God, verlost heeft; daarom gebiede ik u heden deze zake.
- Maar het zal geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is;
- Zo zult gij een priem nemen, en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen.
- Het zal niet hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de Heere, uw God, zegenen in alles, wat gij doen zult.
Heiliging der eerstgeborenen van het vee
- Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een manneken, zult gij den Heere, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren.
- Voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats, die de Heere zal verkiezen, gij en uw huis.
- Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den Heere, uw God, niet offeren;
- In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine te zamen, als een ree, en als een hert,
- Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.
Ga naar hoofdstuk 14 of hoofdstuk 16.