1 Koningen 22:1-29
Op deze pagina:
Strijd van Achab en Jósafat tegen de Syriërs
En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrie en tussen Israel. Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat, de koning van Juda, tot den koning van Israel afgekomen was, Dat de koning van Israel tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrie. Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israel: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.Heeren. Verder zeide Josafat tot den koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord des Heere zal ze in de hand des konings geven. Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de Heeren, dat wij het van hem vragen mochten? Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heere te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzo! Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla. De koning van Israel nu, en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.Heere: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de Heere zal hen in de hand des konings geven. En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de De bode nu, die henengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit een mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van een uit hen, en spreek het goede.Heere leeft, hetgeen de Heere tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de Heere zal ze in de hand des konings geven. Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heeren? En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des Heere zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren?Heeren: Ik zag den Heere, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechter hand en aan Zijn linkerhand. Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des Heere zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide alzo. En de Heeren, en zeide: Ik zal hem overreden. Toen ging een geest uit, en stond voor het aangezicht des Heere zeide tot hem: Waarmede? En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo. En de Heere heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven; en de Heere heeft kwaad over u gesproken. Nu dan, zie, de Heeren van mij doorgegaan, om u aan te spreken? Toen trad Zedekia, de zoon van Kenaana, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken; en hij zeide: Door wat weg is de geest des En Micha zeide: Zie, gij zult het zien, op dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken. De koning van Israel nu zeide: Neem Micha, en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede weder kom.Heere door mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar! En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de Alzo toog de koning van Israel en Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.