Psalmen

Gezang 33

1
Ontsluit, o Heer, ontvlam ons hart
en wil ons kracht verlenen!
Wij denken aan uw lijdenssmart,
aan uwe liefd' en wenen.
Wat wond'ren van barmhartigheid
hebt Gij voor ons ten toon gespreid
en aan het kruis bewezen!
Uw liefd' en trouw, die 't al volbracht,
hier nooit genoeg door ons herdacht,
Zij eeuwiglijk geprezen!

2
Schoon Gij God zelf, Gods een'ge zijt,
Gij, in het vlees gekomen,
Gij hebt, daar Gij voor zondaars lijdt,
de schuld op U genomen.
't Verraad barst los, de hel genaakt,
de vriendschap slaapt, de woede blaakt,
Gij wordt beangst, verslagen:
"Mijn Vader, zo het moog'lijk zij,
och, deze beker ga voorbij!"
zo moet de God-mens klagen.

3
Uw zweet wordt bloed, Gij bukt in 't stof
gelijk een worm ter neder,
en Gij, Gij vorst van 't hemelhof,
hervat het bidden weder.
Gij voelt, daar onze straf U treft
en d' angst der ziele zich verheft,
uw hart in liefd' ontbranden.
G' ontrekt U niet aan onze schuld,
maar geeft met goddelijk geduld
U in der bozen handen.

4
Gij Isrels Vorst, Gods eigen Zoon,
gevangen en gebonden,
G' ontvangt der overtreed'ren loon,
en Gij, Gij kent geen zonden.
Men lastert U; Gij, groot van moed,
verdraagt en zwijgt. Men eist uw bloed;
Gij laat het willig stromen.
Om met dat bloed tot God te gaan,
zijt Gij, met onze vloek belaan,
in 't uur des doods gekomen.

5
Verachtelijk tentoongesteld,
maar altijd groot van harte,
verdraagt Gij valsheid, smaad, geweld
en d' allerwreedste smarte.
Men ziet in U, schoon lang verbeid,
thans geen gedaant' of heerlijkheid,
durft zelfs uw godheid schennen;
voor U, wiens trouwe nimmer zwicht,
verbergt uw vriend zijn aangezicht
en veinst U niet te kennen.

6
Gij 't offer, dat aan God behaagt,
waarop al d' offers zagen,
dat naar Gods raad de zonden draagt,
Gij draagt ook onze plagen.
Gij d' onschuld zelf, Gij duldt en zwijgt,
daar Gij voor ons ten kruisberg stijgt,
gelijk een lam ter slachting.
Gij onderging het doodsgeweld,
en duldt, dat U de woede velt,
U, Israëls verwachting.

7
Hoe klimt de nood; zij hebben wreed
uw hand en voet doorgraven,
en als U dorst, staan zij gereed
om U met gal te laven;
uw smart ontvlamt hun spotternij,
roept Gij tot God, dan lachen zij,
zij last'ren uw vertrouwen.
"Hij heeft", dus wordt uw hoop bespot,
"Hij heeft vertrouwd op zijne God,
wat is nu zijn vertrouwen?"

8
Bij 't zwijmen van het zonnelicht,
verlaten van zijn vrinden,
verbergt Hem God zijn aangezicht,
waarin Hij troost moest vinden.
Hij riep en zweeg, nu klaagt Hij weer,
Hij roept, Gij antwoordt niet, o Heer!
Hoor aarde, hoor Hem klagen:
"Mijn God, waarom verlaat Gij mij?"
De boosheid spot en Gij, ook Gij,
mijn God, Gij laat Hem klagen.

9
Ziet heem'len, ziet Gods Een'ge aan,
van zijne God verlaten!
Die smart heb ik Hem aangedaan,
om mij werd Hij verlaten.
De mens, die U die arbeid kost,
wat is de mens, die Gij verlost,
wat hebt G' in hem gevonden?
Mijn Jezus,'t is gena alleen,
och, dat ik nooit weer als voorheen
U kruisig' door mijn zonden!

10
W' aanbidden U, Gij wankelt niet,
Gij treedt de dood zelfs nader,
en daar Gods wil aan U geschiedt,
noemt G' onze Rechter Vader.
Gij neigt het hoofd en 't aardrijk beeft,
Gij sterft en 't vege mensdom leeft,
Gij, 't eind der offeranden.
Het voorhang scheurt, de weg staat vrij,
het is volbracht: de heerschappij
des doods ligt nu aan banden.

11
Gij sterft en laat die troost ons na:
de zonden zijn vergeven.
Gij hebt voldaan op Golgotha,
dit geeft ons kracht ten leven.
Uw zoendood lenigt onze smart,
verkwikt, vertroost, versterkt ons hart,
niets heeft zo groot een waarde.
Uw zoendood zij mijn steun in nood,
mijn heil in druk, en in de dood
mijn laatste troost op aarde.

<- Gezang 32 | Gezang 33 | Gezang 34 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken