Psalmen

Gezang 306

1
Zie ons ootmoedig tot U naad'ren,
o God, zo eind'loos goed en groot,
Gij waart de God van onze vaad'ren,
Gij waart hun Redder in de nood.
Wanneer wij zien op 't voorgeslacht,
blijkt ons alom uw liefd' en macht.

2
Hoe luttel kracht was hun gegeven,
hoe groot de taak door hen volend;
geen ramp is hun bespaard gebleven,
geen redding bleef hun onbekend!
Gij schraagdet hen bij 't gruw'lijkst wee!
Zo staat geen rots gegrond in zee.

3
God, zou ons hart het ooit vergeten
wat Gij voor onze vaad'ren deed,
toen tirannie het vrij geweten
met al de macht der aard bestreed,
en 't enigst uitzicht in de nood
op U was en uw almacht groot?

4
O Gij, der vaad'ren vast vertrouwen,
hun hulp en toevlucht in 't gevaar,
dit land is nergens te aanschouwen,
of uwe almacht toont zich daar;
geheel het oude Nederland
was steeds een wonder van uw hand.

5
Wij pleiten, Heer, op uw genade,
die nooit de boeteling verstoot;
ook zij kwam 't voorgeslacht te stade
en is nog altijd eind'loos groot.
Wij pleiten, knielend voor uw troon,
op 't bloed van uwe lieve Zoon.

6
Red, schraag, versterk door uw vermogen,
wat eens uw hand gewrocht heeft, Heer!
Zo slaan w' op U de dankbaar' ogen
en geven U als Redder eer;
zo word' door voor- en nageslacht
uw naam de glorie toegebracht!

<- Gezang 305 | Gezang 306

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken