Psalmen

Gezang 251

1
Hoe blinkt g', o morgenster, zo schoon,
en straalt ons tegen van Gods troon,
vol waarheid en genade!
Gij Davidszoon, die t' allen tijd
mijn bruidegom, mijn koning zijt,
Gij komt mijn ziel te stade:
gunstrijk,
vriend'lijk,
schoon en heerlijk,
steeds begeerlijk,
mild in 't geven,
rijk en machtig, hoog verheven!

2
Gij parel aan des Vaders kroon,
Gij Godes en Maria's zoon,
een hooggeboren koning!
Mijn hart is door uw glans bekoord,
uw zalig evangeliewoord
is louter melk en honing.
Gij zijt
altijd
mijn hosanna,
hemels manna,
zielespijze.
Eeuwig zal 'k U dank bewijzen.

3
Gods troon ontvloeit een glanzend licht,
wanneer uw godd'lijk aangezicht
aan mij een blik wil schenken.
O Heiland, die zo trouw en goed,
met woord en geest, met vlees en bloed,
mij arme komt gedenken!
Schraag mij,
draag mij
in uw armen;
mij verwarme
uw genade;
dat uw woord mij redd' van 't kwade!

4
Hoe is mijn hart in U verblijd,
Gij, die begin en einde zijt,
o Heer der eeuwigheden!
Gij zult mij tot uw lof en prijs
verhogen in uw paradijs,
dan is de strijd volstreden.
Amen,
amen!
Kom, volschone,
in mij wonen,
mijn begeren!
Toef niet langer, kom o Here!

<- Gezang 250 | Gezang 251 | Gezang 252 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken