Psalmen

Gezang 218

1
Ik wil U minnen, mijne sterkte,
ik wil U minnen, mijne pracht;
U minne' in wat mijn hand ooit werkte,
en wat ik vurig heb verwacht.
Ik min U, licht aan levenskust,
tot mijn licht wordt geblust.

2
Ik wil U minnen, o mijn leven,
mijn vriend, waar and're vriendschap faalt,
ik wil U minnen en U geven
mijn hart, zolang uw licht mij straalt;
ik min U, Lam van God, o kom,
mijn eigen bruidegom.

3
Hoe moest ik U zo laat ontdekken,
Gij, die de allerschoonste zijt,
niet eer mijn handen tot U strekken,
Gij ware rust en zaligheid?
Dit draag ik als een diepe pijn,
dat Gij zo laat werd mijn.

4
Hoe liep ik als een dwaas te dolen,
ik zocht naar U en vond U niet;
ik hield mij ver van U verscholen,
mijn mond zong mee in wereld's lied.
Nu hebt Gij dit voor mij gedaan,
dat ik tot U mocht gaan.

5
Hoe moet ik, hemels zon, U danken,
dat zo uw gloed mij heeft verlicht;
hoe is mijn ziel, die arme, kranke,
door uwe glanzen opgericht.
Door U, o liefelijke mond
werd weer mijn hart gezond.

6
Behoed mij toch op uwe wegen,
dat 'k niet weer droevig dwalen zal,
uw liefde blijv' mij zo genegen,
dat 'k word bewaard voor nieuwe val.
Dat toch uw licht mijn nacht verwon,
Gij, grote hemelzon.

7
Ik wil U minnen, wonderschone,
ik wil U minnen, o mijn God;
ik wil U minne' en bij U wonen,
behoeder van mijn duister lot.
Ik min U, licht aan levens kust,
tot mijn licht wordt geblust.

<- Gezang 217 | Gezang 218 | Gezang 219 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken