Psalmen

Gezang 156

1
O God, die de gedachten
der mensen ziet en leest,
Gij weet, wat zij betrachten
in 't midden van hun geest,
waar zij zich toe begeven,
het zij tot goed of kwaad
in dit ellendig leven,
dat als een wind vergaat.

2
Ik heb door slechte daden
en gruw'len onbepaald
in plaats van uw genade
uw straf op mij gehaald.
Och Heer, ik kan niet rusten,
van eigen wil verwoed,
want mijne kwade lusten,
die drijven mij van 't goed.

3
Och, had ik willen horen
uw inspraak, eer ik viel,
zo zou ik nu uw toren
niet dragen op mijn ziel;
zo zou ik nu niet dulden
de heimelijke smart
van mijn beleden schulden,
die drukken op mijn hart!

4
O Heer, ik ben verwonnen,
ontzondig mijn gemoed,
en drenk mij uit de bronnen
van water en van bloed,
die tot de hemel springen,
tot voor uw Majesteit,
opdat zij U bedwingen
tot uw barmhartigheid.

5
Doe toch zo grote dingen
aan mij, en geef Gij dan,
dat daar uw eng'len zingen
in eeuwigheden van
uw goedheid en het wonder,
dat niet kan zijn vol-eerd,
dat is: dat Gij een zonder
tot U, Heer, hebt bekeerd.

<- Gezang 155 | Gezang 156 | Gezang 157 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken