Psalmen

Gezang 151

1
Wie zijt Gij, eeuwig onvolprezen,
dat onze mond U noemen moog'?
Wij, aan uw voet uit stof verrezen,
wij smachten naar uw vaderoog.
Zien w' op naar gindse stergewelven,
daar zweeft uw heerlijkheid voorbij.
Wij vinden, kerend in ons zelven,
uw spoor terug: ook daar zijt Gij!

2
Naar U trekt iedere gedachte,
voor U trilt elke hartenklop;
bij al wat 's mensen ziel verwachte,
wacht z' U en zoekt z' uw schaduw op.
Gij komt haar telkens, telkens nader,
steeds grijpt zij naar uw hand te vroeg!
Wij hebben U in alles, Vader,
en hebben U in niets genoeg.

3
Ons drijft een nameloos verlangen
met heilig, onuitbluslijk vuur:
U gans te kennen, gans 't ontvangen,
een erfgenaam van uw natuur.
Zo schreit geen rave naar zijn spijze,
zo trekt geen bloeme naar de zon,
als 't hart naar U, Algoed', Alwijze,
U, licht- en liefd- en levensbron!

<- Gezang 150 | Gezang 151 | Gezang 152 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken