Psalmen

Gezang 142

1
O God, eer 't aardrijk was gegrond,
eer G' al, wat eenmaal niet bestond,
uit niet riep in het wezen,
eer d' aanvang was van plaats en tijd,
waar G' alles, wat Gij heden zijt,
oneindig, nooit volprezen.

2
U zelf genoeg, U zelf gelijk,
schoon alles buiten U bezwijk',
schoon werelden verouden,
Gij blijft; uw Evangeliewoord
zal eeuwig met U ongestoord
zijn kracht en stand behouden.

3
Wat klaag ik, die uw woord ontving
van volle schuldvernietiging,
door Jezus' bloed verkregen,
van eeuwig erfdeel in het licht
van uw vertroostend aangezicht,
ver boven aardse zegen!

4
Gewis, mijn misdrijf is geboet,
Gij hebt m' om Jezus' dierbaar bloed
genadig aangenomen.
Uw liefde leidt mij bij de hand,
ik heb het zeker onderpand
van uw gena bekomen.

5
Ja, U behoor ik, U, mijn God,
beschikker van geheel mijn lot,
van U zal niets mij scheiden!
Deez' aard vergaat met wat zij biedt,
maar Gij alleen verandert niet:
uw heil blijf ik verbeiden.

<- Gezang 141 | Gezang 142 | Gezang 143 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken