Psalmen

Gezang 133

1
Wie is het, die zo hooggezeten,
zo diep in 't grondeloze licht,
van tijd noch eeuwigheid gemeten,
bestaan kan zonder tegenwicht?
Wie is het enig middelpunt
en d' oorsprong van zo vele goeden,
de ziel van alles, wat gij kunt
bevroen of nimmermeer bevroeden?

2
Dat 's God! Oneindig, eeuwig wezen
van alle ding dat wezen heeft,
vergeef het ons, als tong en teken
en als verbeelding ons begeeft,
want ieder draagt zijn eigen naam
behalve Gij. Wie kan U noemen?
Onz' uitspraak, zwak en ombekwaam,
kan zonder schennis U niet roemen.

3
Uzelf bekend en niemand nader
zijt Gij alleen dan die Gij zijt:
der eeuwigheden glans en ader,
der glanzen glans in eeuwigheid.
Het zien van U zou perk en peil
van ons vermogen overschrijden;
laat ons voor 't ondoorgrond'lijk heil
met d' eng'len U de lofzang wijden.

4
Heilig, heilig, nog eens heilig,
driemaal heilig: eer zij God.
Buiten God is 't nergens veilig.
Heilig is het groot gebod.
Zijn geheimenis zij bondig.
Men aanbidde zijn bevel.
Dat men 't overal verkondig'!
Al wat God behaagt, is wel.

<- Gezang 132 | Gezang 133 | Gezang 134 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken