Bijbelboeken

Genesis 21:1-14

Izak geboren Hagar en Ismaël uitgedreven

En de Heere bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de Heere deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had. En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had. En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak. En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had. En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen. Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd. En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden. Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is. Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-seba.

Ga naar of .


Toon nummering: naast | in tekst | niet