Psalm 147

1
Laat 's Heeren lof ten hemel rijzen;
Hoe goed is 't, onzen God te prijzen!
't Betaamt ons, psalmen aan te heffen,
Die lieflijk zijn, en harten treffen.
De Heer' wil ons in gunst aanschouwen,
Hij wil Jeruzalem herbouwen,
Vergaren en in vree doen leven,
Hen, die uit Isrel zijn verdreven.

2
Hij heelt gebrokenen van harte,
En Hij verbindt z' in hunne smarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Hij telt het groot getal der starren,
Die 't scherpst gezicht op aard' verwarren.
Hij roept dat talloos heir te zamen
En noemt die alle bij haar namen.

3
Zeer groot is onze Heer', vol krachten;
Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten,
Daar Zijn verstand, nooit af te meten,
Ver overtreft al wat wij weten.
Zachtmoedigen wil Hij bewaren,
Hij houdt ze staand' in hun gevaren,
Maar goddelozen doet Hij bukken,
Bezwijken onder d' ongelukken.

4
Zingt beurtelings en dankt den Heere;
Zingt psalmen onzen God ter ere,
Dien God, die, voor het oog der volken,
De heemlen dekt met dikke wolken,
Die d' aarde kroont met gunst en zegen
En haar besproeit met vruchtbren regen,
Die 't gras, door mild' en frisse droppen,
Doet groeien op de heuveltoppen.

5
God wil al 't vee steeds spijzen, laven;
Hij hoort de stem der jonge raven.
Hij heeft geen lust aan 's mensen krachten,
Aan hen, die daaruit heil verwachten.
De macht van 't paard en 's mans vermogen
Zijn beide nietig in Zijn ogen;
Aan die vertrouwen op hun benen,
Wil Hij geen gunst of hulp verlenen.

6
De Heer' betoont Zijn welbehagen
Aan hen, die needrig naar Hem vragen,
Hem vrezen, Zijne hulp verbeiden,
En door Zijn hand zich laten leiden;
Die, hoe het ook moog' tegenlopen,
Gestadig op Zijn goedheid hopen.
O Salem, roem den Heer' der heren;
Wil Uwen God, o Sion, eren!

7
Hij wil in gunst uw heil bewerken,
De grendels uwer poorten sterken,
En zegent in uw land uw kindren.
Hij doet geen krijg uw wasdom hindren;
Hij deelt den liefelijken vrede,
Zelfs aan Uw verste grenzen mede;
Met vette tarw' wil Hij u spijzen,
En kronen met Zijn gunstbewijzen.

8
Hij zendt op aarde Zijn bevelen;
Zijn woord loopt snel door 's werelds delen.
Hij geeft de sneeuw om 't land te dekken,
En tot een zachte wol te strekken;
Wier wondre vlokken voor elks ogen
Gods macht en wijsheid klaar betogen,
Of strooit weer, ten bekwamen stonde,
Den rijm, als stuivend' as, in 't ronde.

9
Wie zou niet voor Gods grootheid bukken?
Hij werpt Zijn ijs daarheen als stukken;
Wie zal bestaan voor Zijne koude?
Daar niemand die verduren zoude,
Moet rijm en ijs weer met elkandren,
Op Zijn bevel, in vocht verandren;
Want, waait Zijn wind, de waatren vloeien,
Rivier en beek begint te groeien.

10
Hij gaf aan Jakob Zijne wetten,
Deed Isrel op Zijn woorden letten.
Hij leerde z' in Zijn wegen wandlen.
Zo wou Hij met geen volken handlen:
Die moesten Zijn getuigenissen
En Zijn verbondsgeheimen missen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen;
Laat al wat adem heeft Hem prijzen!

Bekijk Psalm 147 onberijmd in de Bijbel.

Dit lied wordt frygisch gezongen.



Download de melodie als midi-bestand.

Geen bladmuziek beschikbaar.


<- Psalm 146 | Psalm 147 | Psalm 148 ->