Psalmen

Gezang 301

1
Wilhelmus van Nassauen
Ben ik van duitsen bloed, (duitsen=nederlandschen)
het vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een prince van Oranje
ben ik vrij onverveerd,
den koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.

2
In Godes vrees te leven
heb ik altijd betracht,
daarom ben ik verdreven,
om land, om luid' gebracht. (=beroofd van land en volk)
Maar God zal mij regeren
als een goed instrument,
dat ik zal wederkeren
in mijnen regiment. (=regering)

3
Lijdt u, mijn onderzaten, (lijdt u= heb geduld)
die oprecht zijt van aard,
God zal u niet verlaten,
al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven
bidt God nacht ende dag,
dat Hij mij kracht wil geven,
dat ik u helpen mag. (mag=kan)

4
Lijf en goed altezamen (lijf=leven)
heb ik u niet verschoond;
mijn broeders, hoog van namen,
hebben 't u ook vertoond:
Graaf Adolf is gebleven
in Friesland in den slag;
zijn ziel in 't eeuwig leven
verwacht den jongsten dag.

5
Edel en hoog geboren
van keizerlijken stam,
een vorst des rijks verkoren,
als een vroom Christenman
voor Godes woord geprezen,
heb ik vrij, onversaagd,
als een held zonder vrezen
mijn edel bloed gewaagd.

6
Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God, mijn Heer!
Op U zo wil ik bouwen,
verlaat mij nimmermeer!
Dat ik toch vroom mag blijven, (vroom=dapper)
uw dienaar t' aller stond:
de tirannie verdrijven,
die mij mijn hart doorwondt.

7
Van al die mij bezwaren
en mijn vervolgers zijn,
mijn God, wil toch bewaren
den trouwen dienaar dijn;
dat zij mij niet verrassen
in hunnen bozen moed, (=boos gemoed)
hun handen niet en wassen
in mijn onschuldig bloed!

8
Als David moeste vluchten
voor Saul den tiran,
zo heb ik moeten zuchten
met menig edelman.
Maar God heeft hem verheven
verlost uit aller nood,
een koninkrijk gegeven
in Israël zeer groot.

9
Na 't zuur zal ik ontvangen
van God den Heer dat zoet;
daarnaar zo doet verlangen
mijn vorstelijk gemoed:
dat is, dat ik mag sterven
met eren in dat veld,
een eeuwig rijk verwerven
als een getrouwe held.

10
Niets doet mij meer erbarmen
in mijnen wederspoed, (=tegenspoed)
dan dat men ziet verarmen
des konings land en goed;
dat u de Spanjaards krenken,
o edel Neerland zoet,
als ik daaraan gedenke,
mijn edel hart dat bloedt.

11
Als een prins opgezeten (=te paard)
met mijner heires kracht, (=legermacht)
van den tiran vermeten,
heb ik den slag verwacht.
Die, bij Maastricht begraven,
bevreesde mijn geweld;
mijn ruiters zag men draven
zeer moedig door dat veld.

12
Zo het de wil des Heren
op dien tijd was geweest,
had ik geern willen keren
van u dit zwaar tempeest. (=storm)
Maar de Heer van hierboven
die alle ding regeert,
dien men altijd moet loven,
en heeft het niet begeerd.

13
Zeer prins'lijk was gedreven
mijn prinselijk gemoed,
standvastig is gebleven
mijn hart in tegenspoed.
Den Heer heb ik gebeden
van mijnes harten grond,
dat Hij mijn zaak wil reden, (=behartigen)
mijn onschuld doen oorkond. (=bekend maken)

14
Oorlof, mijn arme schapen, (oorlof=vaarwel)
die zijt in groten nood,
uw herder zal niet slapen,
al zijt gij nu verstrooid!
Tot God wilt u begeven,
zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome Christen leven;
't zal hier haast zijn gedaan!

15
Voor God wil ik belijden
en zijner grote macht,
dat ik te genen tijden
den koning heb veracht,
dan dat ik God den Here,
der Hoogster Majesteit,
heb moeten obediëeren (=gehoorzamen)
in der gerechtigheid.

<- Gezang 300 | Gezang 301 | Gezang 302 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken