Gezang 298
1"De lendenen omgord en brandende de lampen!"
zo roept het jaar u toe, nu g' aan zijn ingang staat.
Weest vaardig en bereid tot werken, dienen, kampen,
tot scheiden, als Gods ure slaat!
2
De lendenen omgord! Schikt weg wat u zou hind'ren,
om volgzaam t' aller stond langs d' ongewisse paan,
als knechten in Gods dienst, neen, als geliefde kind'ren,
de weg, die Hij u wijst, te gaan!
3
Ons leven is een staag verreizen en vertrekken,
wij vinden vast verblijf noch rustplaats hier beneen;
ons komt gedurig weer de stem des Geestes wekken:
op, maakt u vaardig en reist heen!
4
Op, uit uw woning naar het strodak in de verte!
Der armen Heiland roept in gure winternacht;
op, uit uw blij gezin naar 't eenzaam huis der smarte,
van wie daar wenen 't leed verzacht!
5
Op, van de plek der rust in 't kampperk van het leven,
daalt willig, moet het zijn, ook van de plaats der eer!
Of, zo Gods pad u leidt door donkr' olijvendreven,
neemt op uw kruis en volgt uw Heer!
6
Gaat, waar uw God u roept, en laat zijn wenk u leiden!
Omknelt uw staf en buigt uw schoud'ren onder 't kruis!
Groet wie gij liefhebt, want uw wegen zullen scheiden,
bereidt uw hart, bereidt uw huis.
7
"Bereid zijn", klinkt de last: zo neemt dan saam de vouwen
van 't hangende gewaad, dat licht u struik'len doet.
Omgordt u met de kracht van 't vol geloofsvertrouwen,
met Christenliefd' en Christenmoed.
8
Steekt uwe lampen aan, ook zo een zon van zegen
uw levenspad bestraalt en in uw woning lacht.
Omgordt u; gij moet voort op d' onbekende wegen!
De lampen aan, straks komt de nacht!
<- Gezang 297 | Gezang 298 | Gezang 299 ->