Psalmen

Gezang 292

1
Uren, dagen, maanden, jaren,
vliegen als een schaduw heen.
Ach, wij vinden, waar wij staren,
niets bestendigs hier beneen!
Op de weg, die wij betreden,
staat geen voetstap die beklijft.
Al het heden wordt verleden,
schoon 't ons toegerekend blijft.

2
Voorgeslachten kwijnden henen,
en wij bloeien op hun graf.
Ras zal 't nakroost ons bewenen:
't mensdom valt als blaad'ren af.
't Stof, door eeuwen saamgelezen,
houdt hetzelfde graf bewaard.
Buiten U, o eeuwig Wezen,
ach, wat was de mens op aard!

3
Dat de tijd hier 't al verover',
aan geen tijdperk hangt mijn lot.
Gij, Gij blijft mij altijd over,
Gij blijft eindeloos mijn God.
Welk een ramp mij hier ook nader',
'k vind in U mijn rustpunt weer.
Gij blijft in uw Zoon mijn Vader,
wat verander', wat verkeer'.

4
Vader, onder al mijn noden,
Vader, onder heil en straf,
Vader, ook in 't rijk der doden,
Vader, ook in 't zwijgend graf,
waar ik ooit verand'ring schouwe,
Gij, o God, houdt eeuwig stand.
Ook mijn stof rust op uw trouwe,
sluimert in uw Vaderhand!

5
Snelt dan, jaren, snelt vrij henen
met uw blijdschap en verdriet.
Welk een ramp ik moog' bewenen,
God, mijn God, verandert niet!
Blijft mij alles hier begeven,
voortgeleid door zijne hand,
schouw ik uit dit nietig leven
in mijn eeuwig vaderland.

<- Gezang 291 | Gezang 292 | Gezang 293 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken