Psalmen

Gezang 290

1
Het zwerk blijft somber nederhangen,
een doodse stilte heerst alom.
De schepping treurt, zij heeft geen zangen,
en d' orgeltoon van 't woud is stom.
Maar huiv'ren ook van kou de leden,
hier rijzen lied'ren en gebeden,
hier loven w' U, o God, te zaam!
De dag zink' weg in neev'lig donker,
nog lezen w' in het stergeflonker
de lett'ren van uw Vadernaam.

2
Ja, moog' geheel de schepping zwijgen,
nu d' aard haar winterslaap begon,
de winter zal ons lied doen stijgen,
waar nooit de zomer 't voeren kon.
"God heeft in mensen welbehagen!"
Zo ruist, de heem'len doorgedragen,
het lied van Bethl'em Efrata.
En wij, die voor de kribbe buigen,
die aard' en hemel saam doet juichen,
wij zingen 't lied der eng'len na.

3
Wij zingen juichend 't lied der hope
bij 't dalen van de langste nacht;
wat ook de gramme winter slope,
de lente keert en 't aardrijk lacht.
Al staart ons oog hier op de graven,
waaraan wij onze doden gaven,
thans door een lijkkleed overdekt,
eens ruist het leven weer langs d' akker:
al, wat gestorven scheen, wordt wakker,
God, als uw levenszon het wekt.

<- Gezang 289 | Gezang 290 | Gezang 291 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken