Psalmen

Gezang 148

1
Van U zijn alle dingen,
van U, o God, alleen,
van U de zegeningen,
o hoorder der gebeen!
Uw liefd' en trouw omringen
mijn wankelende schreen,
en wat w' ooit goeds ontvingen,
het is van U alleen!

2
Gij riep mij in het leven
tot uwe heerlijkheid;
Gij hebt m' uw woord gegeven
tot mijne zaligheid;
Gij hebt in vrucht'bre dreven
mij trouwelijk geleid,
en mij een hoorn verheven
van heil, door U bereid.

3
Gij wacht niet tot wij vragen,
voorkomt zelfs onze bee,
Gij helpt niet enkel dragen,
maar draagt ons zelven mee.
Gij heelt zelfs in uw plagen,
vertroost ons in het wee,
en onder alle slagen
schenkt Gij aan 't hart uw vree.

4
Hoe kent Gij al mijn noden,
waarin Gij trouw voorziet!
Gij geeft geen steen voor broden,
een slang voor vissen niet!
Wie komt tot U gevloden,
wien Gij geen hulpe biedt?
Gij laat de zondaar noden.
nog eer hij tot U vliedt.

5
O mocht ik U beminnen,
gelijk Gij mij bemint,
en heil'ge vrees van binnen
mij leiden als uw kind!
Mocht ik die rijkdom winnen,
die roest nog mot verslindt,
en werden nooit mijn zinnen
door ijd'le glans verblind!

6
U zal ik eeuwig eren,
die eeuw'ge goedheid zijt!
U blijv', o Heer der heren,
geheel mijn hart gewijd!
Wat kan ik niet ontberen,
wanneer uw hand mij leidt,
wat vuriger begeren
dan uwe heerlijkheid!

<- Gezang 147 | Gezang 148 | Gezang 149 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken