Psalmen

Gezang 144

1
Waar zijn de wijzen, die mij zeggen
al 't geen de hoge Godheid kent?
Wat sterv'ling weet mij uit te leggen,
waar Gods verstand begint en endt?
Hem, in 't onnaakbaar licht gezeten,
heeft nimmer mensenoog gezien.
Hoe is zijn naam, zoudt gij hem weten?
Wat eindig schepsel noemt mij dien?

2
Uw alziend' ogen, Heer, doorlopen
't heelal, hoe groot, hoe uitgebreid;
voor U ligt ieder schepsel open
en ieder punt van d' eeuwigheid.
O Gij, die 't al weet op te noemen,
wat was, wat is, wat worden zal,
wie kan naar eis uw kennis roemen!
God, uw verstand heeft geen getal!

3
Ja, U bewond'ren, U vertrouwen
is 't eerst, dat mij mijn hart gebiedt.
Met eerbied mag ik U beschouwen,
maar U begrijpen kan ik niet.
Naar 't heerlijk licht van uwe woning
zoek ik met onverzaadb're lust:
Gij brengt, ontfermend God en Koning,
verstand en hart in U tot rust.

4
Wie kan zijn eigen hart vertrouwen,
zijn hart, zo vol arglistigheid?
Wil Gij 't, o Heer, geheel doorschouwen
bij 't licht van Uw alwetendheid.
Treft Gij mij aan op boze wegen,
zo leid mij op de rechte baan;
dan breekt voor mij op 't eind de zegen,
de vrucht van 't nieuwe leven, aan.

<- Gezang 143 | Gezang 144 | Gezang 145 ->

Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken