<- Gezang 128 | Gezang 129 |
Gezang 130 ->Gezang 129
1
Van glans omschenen,
zag ik van ver uw troon.
Ach, was daar henen
mijn ziel alreed' ontvloon!
Ik had zo graag mijn moede leven,
Schepper der geesten, aan U gegeven.
2
Heerlijk en prachtig
scheen het voor mijn gezicht.
Gij zijt almachtig
in 't ontoegank'lijk licht.
O, ware toch dit klaar' en schone
nu reeds en eeuwiglijk mij ter wone.
3
Maar arm en zondig,
ben ik der aarde knecht.
Dit heeft mij bondig
uw Heil'ge Geest gezegd.
Mijn hart behoort U niet volkomen.
Och, werd het gans door U ingenomen!
4
Maar blijdschap draagt mij,
wijl ik geen oordeel vrees;
geen angst belaagt mij,
sinds Liefde 't heil mij wees,
Nu wil ik 't lijden beter leren,
inniger wil ik met U verkeren.
5
Wat wond're zegen,
dat ik uw stad ontwaar!
Nu zijn geen wegen
ooit mij te ver, te zwaar.
't Heimwee naar hare gouden straten
kan mij nu nimmermeer verlaten.