Bijbelboeken
Job 38:1-41
God verschijnt aan Job
- Daarna antwoordde de Heere Job uit een onweder, en zeide:
- Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?
- Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.
- Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.
- Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
- Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
- Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.
- Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
- Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
- Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
- En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.
- Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen;
- Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
- Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
- En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
- Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?
- Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?
- Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.
- Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?
- Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?
- Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.
- Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?
- Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!
- Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde?
- Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?
- Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;
- Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.
- Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
- Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?
- Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.
- Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?
- Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?
- Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?
- Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?
- Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?
- Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?
- Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?
- Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?
- (39:1) Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
- (39:2) Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
- (39:3) Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
Ga naar hoofdstuk 37 of hoofdstuk 39.