Bijbelboeken
Job 13:1-28
- Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan.
- Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.
- Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
- Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
- Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
- Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.
- Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
- Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten?
- Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
- Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
- Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
- Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem.
- Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
- Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen?
- Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
- Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
- Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren.
- Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.
- Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
- Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
- Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
- Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.
- Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.
- Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
- Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?
- Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
- Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
- En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.
Ga naar hoofdstuk 12 of hoofdstuk 14.