Bijbelboeken

Jesaja 2:6-22

Het gericht over het afgodische Israël

6 Maar Gij hebt Uw volk, het huis van Jakob, verlaten, want zij zijn vervuld met goddeloosheid, meer dan het oosten, en zij zijn guichelaars gelijk de Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen.7 En hun land is vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden, en hunner wagenen is geen einde.8 Ook is hun land vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben.9 Daar bukt zich de gemene man, en de aanzienlijke man vernedert zich; daarom zult Gij het hun niet vergeven.10 Ga in den rotssteen, en verberg u in het stof, vanwege den schrik des Heeren, en om de heerlijkheid Zijner majesteit.11 De hoge ogen de mensen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden; en de Heere alleen zal in dien dag verheven zijn.12 Want de dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde;13 En tegen alle hoge en verhevene cederen van Libanon, en tegen alle eiken van Basan;14 En tegen alle hoge bergen, en tegen alle verhevene heuvelen;15 En tegen allen hogen toren, en tegen allen vasten muur;

16 En tegen alle schepen van Tarsis, en tegen alle gewenste schilderijen.17 En de hoogheid der mensen zal gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden; en de Heere alleen zal in die dag verheven zijn.18 En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan.19 Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des Heeren, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde te verschrikken.20 In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden, om zich daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen;21 Gaande in de reten der rotsen, en in de kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des Heeren, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde geweldiglijk te verschrikken.22 Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?

Ga naar of .


Toon nummering: naast | in tekst | niet
Deze pagina afdrukken