Jeremia 43:1-7
De Joden trekken naar Egypte en voeren Jeremía mede
Heeren, huns Gods, met dewelke hem de Heere, hun God, tot hen gezonden had, te weten al die woorden, En het geschiedde, als Jeremia geeindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des Heere, onze God, heeft u niet gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verkeren. Zo sprak Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al de trotse mannen, zeggende tot Jeremia: Gij spreekt leugen; de Maar Baruch, de zoon van Nerija, hitst u tegen ons op, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeen, dat zij ons doden en ons gevankelijk naar Babel wegvoeren.Heeren niet, om in het land van Juda te blijven. Alzo gehoorzaamde Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, en al het volk, der stem des Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de heidenen, waar zij waren henengedreven, wedergekeerd waren, om in het land van Juda te wonen; De mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en des konings dochteren, en alle ziel, die Nebuzaradan, de overste der trawanten, bij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, gelaten had, ook den profeet Jeremia, en Baruch, den zoon van Nerija;Heeren niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes. En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des
Ga naar hoofdstuk 42 of hoofdstuk 44.