Bijbelboeken

Exodus 9:13-35

Zevende plaag. Hagel

Toen zeide de Heere tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Farao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde. Want nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden. Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken? Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe. En nu, zend heen, vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven. Wie onder Farao's knechten des Heeren woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden; Doch die zijn hart niet zette tot des Heeren woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld. Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal hagel zijn in het ganse Egypteland; over de mensen, en over het vee, en over al het kruid des velds in Egypteland. Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de Heere gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de Heere liet hagel regenen over Egypteland. En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volk geweest is. En de hagel sloeg, in het ganse Egypteland, alles wat op het veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte des velds. Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israels waren, daar was geen hagel. Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal verzondigd; de Heere is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen! Bidt vuriglijk tot den Heere (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven. Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijn handen uitbreiden voor den Heere; de donder zal ophouden, en de hagel zal niet meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des Heeren is! Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht van den Heere God nog niet vrezen zult. Het vlas nu, en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar, en het vlas was in den halm. Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want zij waren bedekt. Zo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijn handen tot den Heere; de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde. Toen Farao zag, dat de regen en hagel, en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten. Alzo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijk als de Heere gesproken had door Mozes.

Ga naar of .


Toon nummering: naast | in tekst | niet