Deuteronomium 14:1-21
Van reine en onreine dieren
- Gijlieden zijt kinderen des Heeren, uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen, over een dode.
- Want gij zijt een heilig volk den Heere, uw God; en u heeft de Heere verkoren, om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken, die op den aardbodem zijn.
- Gij zult geen gruwel eten.
- Dit zijn de beesten, die gijlieden eten zult; een os, klein vee der schapen, en klein vee der geiten;
- Een hert, en een ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems.
- Alle beesten, die de klauwen verdelen, en de kloof in twee klauwen klieven, en herkauwen onder de beesten, die zult gij eten.
- Maar deze zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of van degenen, die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel, en den haas, en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.
- Ook het varken; want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.
- Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.
- Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.
- Allen reinen vogel zult gij eten.
- Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;
- En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
- En alle rave naar zijn aard;
- En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
- En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,
- En de roerdomp, en de pelikaan, en het duikertje;
- En de ooievaar, en de reiger naar zijn aard; en de hop, en de vledermuis;
- Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden.
- Al het rein gevogelte zult gij eten.
- Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling, die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den Heere, uw God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
Ga naar hoofdstuk 13 of hoofdstuk 15.