2 Koningen 17:6-23
Samaria ingenomen
In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrie Samaria in, en voerde Israel weg in Assyrie, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.Heere, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd; Want het was geschied, dat de kinderen Israels gezondigd hadden tegen den Heere voor het aangezicht der kinderen Israels verdreven had, en der koningen van Israel, die ze gemaakt hadden. En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de Heere, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. En de kinderen Israels hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.Heere van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den Heere tot toorn te verwekken. En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de Heere tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen. En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de Heere tegen Israel en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; Als nu de Heere, hun God, niet geloofd hadden. Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den Heere hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die. Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de Heeren, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baal. Ja, zij verlieten al de geboden des Heeren, om Hem tot toorn te verwekken. Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des Heere zeer over Israel, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. Daarom vertoornde zich de Heeren, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israel, die zij gemaakt hadden. Zelfs hield Juda de geboden des Heere het ganse zaad van Israel, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. Zo verwierp de Heere, en hij deed ze een grote zonde zondigen. Want Hij scheurde Israel van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam, den zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israel af van achter den Alzo wandelden de kinderen Israels in alle zonden van Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af;Heere Israel van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israel weggevoerd uit zijn land naar Assyrie, tot op dezen dag. Totdat de
Ga naar hoofdstuk 16 of hoofdstuk 18.