Bijbelboeken

1 Koningen 8:54-66

Sálomo zegent het volk

Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den Heere te bidden, dat hij van voor het altaar des Heeren opstond, van het knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel; Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem: Geloofd zij de Heere, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht. De Heere, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet; Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft. En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den Heere gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den Heere, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag. Opdat alle volken der aarde weten, dat de Heere die God is, niemand meer; En ulieder hart volkomen zij met den Heere, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des Heeren. En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den Heere offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koning en al de kinderen Israels. Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des Heeren was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten. Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen. Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de Heere aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had.

Ga naar of .


Toon nummering: naast | in tekst | niet